Oude Testament

Nieuwe Testament

1 Koningen 20:27-33 BasisBijbel (BB)

27. De Israëlieten werden ook verzameld. Ze sloegen eten in en trokken het leger van Aram tegemoet. Het leger van Israël was niet veel groter dan twee kudden geiten, maar het leger van de Arameeërs vulde de hele vlakte.

28. De profeet ging naar de koning van Israël en zei: "Dit zegt de Heer: De Arameeërs hebben gezegd: 'De Heer is een berggod en geen God van de vlakte.' Daarom zal Ik u de overwinning over dit enorme leger geven. Dan zult u toegeven dat Ik de Heer ben."

29. Zes dagen lang stonden de legers tegenover elkaar. Op de zevende dag barstte de strijd los. En de Israëlieten versloegen de Arameeërs. Ze doodden op één dag 100.000 mannen te voet.

30. De rest van de Arameeërs vluchtte naar de stad Afek. Maar de stadsmuur stortte in en viel op de 27.000 mannen die waren overgebleven. Ook koning Benhadad was naar Afek gevlucht. Hij vluchtte van de ene kamer naar de andere voor de mannen van Israël.

31. Toen zeiden zijn mannen tegen hem: "We hebben gehoord dat de koningen van Israël genade hebben met hun vijanden. Laten we in rouwkleren en met een koord om ons hoofd naar de koning van Israël gaan. Misschien zal hij u in leven laten."

32. Toen gingen ze in rouwkleren en met een koord om hun hoofd naar de koning van Israël. Ze zeiden tegen hem: "Uw dienaar Benhadad vraagt u om zijn leven te sparen." Toen zei koning Achab: "Leeft hij dan nog? Hij is mijn vriend!"

33. De mannen vonden dat een goed teken, en zeiden haastig: "Ja, uw vriend Benhadad leeft nog." Toen zei hij: "Ga hem halen." Toen Benhadad naar hem toe kwam, liet koning Achab hem bij zich op de wagen klimmen.

Lees verder hoofdstuk 1 Koningen 20