Oude Testament

Nieuwe Testament

1 Koningen 2:22-28 BasisBijbel (BB)

22. Maar koning Salomo zei tegen zijn moeder: "Waarom vraagt u me alleen maar om Abisag aan Adonia te geven? U kan mij net zo goed vragen om het koningschap aan hem te geven omdat hij mijn oudere broer is! Dat zouden de priester Abjatar en Joab ook wel graag willen!"

23. En koning Salomo zwoer bij de Heer: "Ik zweer bij God dat Adonia's vraag hem het leven zal kosten.

24. Vandaag nog zal ik hem doden. Dat zweer ik bij de Heer, die mij het koningschap en de troon van mijn vader David heeft gegeven, en die mij heeft beloofd dat altijd één van mijn zonen koning zal zijn."

25. En hij liet Adonia door Benaja doden.

26. Tegen de priester Abjatar zei de koning: "Ga op je eigen stuk grond bij Anatot wonen. Eigenlijk verdien je de doodstraf. Dat ik je niet dood, is alleen maar omdat je voor mijn vader David de kist van de Heer hebt gedragen en omdat je samen met mijn vader alle moeilijkheden hebt verdragen die hem zijn overkomen."

27. Zo joeg Salomo Abjatar weg, zodat hij geen priester van de Heer meer was. Zo werd werkelijkheid wat de Heer in Silo had gezegd over de familie van Eli.

28. Toen Joab dit hoorde, vluchtte hij naar de tent van de Heer. Daar greep hij de horens op de hoeken van het altaar vast [ zodat Salomo hem niets zou durven doen uit ontzag voor het altaar ]. Hij had vroeger niet de kant van Absalom gekozen, maar nu wel de kant van Adonia.

Lees verder hoofdstuk 1 Koningen 2