Oude Testament

Nieuwe Testament

1 Koningen 18:31-39 BasisBijbel (BB)

31. Hij nam twaalf stenen, omdat er twaalf stammen zijn, twaalf zonen van Jakob. (Jakob had van de Heer de nieuwe naam 'Israël' gekregen.)

32. Met die stenen bouwde hij het altaar voor de Heer. Rond het altaar maakte hij een brede geul.

33. Hij legde het hout op het altaar, hakte de stier in stukken en legde de stukken op het hout.

34. Toen zei hij: "Vul vier kruiken met water en giet het water over het vlees en het hout." Daarna zei hij: "Doe het een tweede keer." Ze deden het een tweede keer. Daarna zei hij: "Doe het een derde keer." Ze deden het een derde keer.

35. Het water droop van het altaar af. Ook de geul liet hij volschenken met water.

36. Op de tijd dat altijd het avond-offer moest worden gebracht, liep de profeet Elia naar voren en zei: "Heer, God van Abraham, Izaäk en Israël, laat vandaag zien dat U God bent in Israël. Laat zien dat ik uw dienaar ben, en dat ik deze dingen doe omdat U mij die heeft bevolen.

37. Antwoord mij, Heer, zodat het volk zal toegeven dat U God bent. Dan zullen ze weer bij U terugkomen en U weer dienen."

38. Toen schoot er vuur uit de hemel naar beneden. Het verbrandde het vlees, het hout, de stenen en de aarde en likte het water uit de geul op.

39. Toen het hele volk dát zag, lieten ze zich voorover op de grond vallen en zeiden: "De Heer is God! De Heer is God!"

Lees verder hoofdstuk 1 Koningen 18