Oude Testament

Nieuwe Testament

Johannes 18:26-34 BasisBijbel (BB)

26. Eén van de slaven van de hogepriester was een familielid van de man van wie Petrus het oor had afgehakt. Hij zei: "Ik zag je daarnet in de tuin toch bij Hem?"

27. Petrus zei weer dat het niet waar was. Op datzelfde moment kraaide er een haan.

28. Ze brachten Jezus van Kajafas naar het gerechtsgebouw [ van de Romeinen ]. Het was inmiddels vroeg in de morgen. Zelf gingen ze het gerechtsgebouw niet in, om niet onrein te worden. Want dan zouden ze het Paasfeest niet mogen vieren.

29. Daarom kwam [ de Romeinse bestuurder van Judea ] Pilatus naar buiten om hun te vragen: "Waarvan beschuldigen jullie deze Man?"

30. Ze antwoordden hem: "Als Hij geen kwaad had gedaan, zouden we Hem niet bij u brengen!"

31. Pilatus zei tegen hen: "Neem Hem mee en veroordeel Hem volgens jullie eigen wetten." De Joden zeiden tegen hem: "We mogen [ van de Romeinen ] niemand de doodstraf geven."

32. Zo gebeurde wat Jezus van tevoren had gezegd over de manier waarop Hij zou sterven.

33. Pilatus ging het gerechtsgebouw weer in. Hij riep Jezus en vroeg Hem: "Ben Jij de koning van de Joden?"

34. Jezus antwoordde hem: "Zegt u dit uit uzelf of hebben anderen u dit over Mij gezegd?"

Lees verder hoofdstuk Johannes 18