39. De priesters: de kinderen van Jedaja, van het huis van Jesua, negenhonderd drie en zeventig;
40. De kinderen van Immer, duizend twee en vijftig;
41. De kinderen van Pashur, duizend, tweehonderd zeven en veertig;
42. De kinderen van Harim, duizend en zeventien;
43. De Levieten: de kinderen van Jesua, van Kadmiel, van de kinderen van Hodeva, vier en zeventig;
44. De zangers: de kinderen van Asaf, honderd acht en veertig;
45. De poortiers: de kinderen van Sallum, de kinderen van Ater, de kinderen van Talmon, de kinderen van Akkub, de kinderen van Hatita, de kinderen van Sobai, honderd acht en dertig;
46. De Nethinim: de kinderen van Ziha, de kinderen van Hasufa, de kinderen van Tabbaoth;
47. De kinderen van Keros, de kinderen van Sia, de kinderen van Padon;
48. De kinderen van Lebana, de kinderen van Hagaba, de kinderen van Salmai;
49. De kinderen van Hanan, de kinderen van Giddel, de kinderen van Gahar;
50. De kinderen van Reaja, de kinderen van Rezin, de kinderen van Nekoda;
51. De kinderen van Gazzam, de kinderen van Uzza, de kinderen van Paseah;
52. De kinderen van Bezai, de kinderen van Meunim, de kinderen van Nefussim;
53. De kinderen van Bakbuk, de kinderen van Hakufa, de kinderen van Harhur;
54. De kinderen van Bazlith, de kinderen van Mehida, de kinderen van Harsa;