16. En hij nam de oudsten der stad en woestijndorens en distels, en gaf daarmee de inwoners van Sukkot een gevoelige les;
17. de toren van Penuël brak hij af en hij doodde de mannen der stad.
18. Voorts zeide hij tot Zebach en Salmunna: Waar zijn de mannen, die gij op Tabor gedood hebt? En zij antwoordden: Zij waren aan u gelijk, van gestalte ieder als een koningszoon.
19. Toen zeide hij: Mijn broeders waren het, zonen mijner moeder! Zowaar de Here leeft, indien gij hen in leven gelaten hadt, zou ik u niet doden.
20. En hij zeide tot Jeter, zijn eerstgeborene: Sta op, dood hen. Maar de knaap trok zijn zwaard niet, omdat hij bang was, want hij was nog jong.